Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW1248

Datum uitspraak2006-04-12
Datum gepubliceerd2006-04-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200509453/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 10 juli 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) - voor zover thans van belang - per 1 september 2003 de aan appellant verleende vergunning voor het innemen van een standplaats aan de Prinses Beatrixlaan te Den Haag ingetrokken.


Uitspraak

200509453/1. Datum uitspraak: 12 april 2006. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/3279 van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 september 2005 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. 1.    Procesverloop Bij besluit van 10 juli 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) - voor zover thans van belang - per 1 september 2003 de aan appellant verleende vergunning voor het innemen van een standplaats aan de Prinses Beatrixlaan te Den Haag ingetrokken. Bij besluit van 15 juni 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 september 2005, verzonden op 4 oktober 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 3 januari 2006 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.L.Chr.M. Oomen, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.K.H. Berghuis, advocaat in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 3 van de Straathandelsverordening Den Haag (hierna: de Verordening) is het verboden zonder vergunning van het college een vaste standplaats in te nemen.    Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Verordening, voor zover thans van belang, wordt een vergunning als bedoeld in artikel 3 geweigerd, indien de verlening in strijd is met de bepalingen van een geldend bestemmingsplan of tegen de verlening overwegend bezwaar bestaat uit een oogpunt van: - bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente; - bescherming van de belangen van het rij- en voetgangersverkeer; - verdeling van de gebruiksmogelijkheden van de weg. 2.2.    Het college heeft de beslissing op bezwaar enerzijds gegrond op de omstandigheid dat appellant de standplaats al langer dan een jaar niet exploiteerde en de kiosk en de omgeving daarvan in deplorabele staat verkeerden, en anderzijds op de omstandigheid dat de standplaats in verband met de aanleg van de lightrailverbinding "Randstadrail" moet worden opgeheven. 2.3.    Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het college niet schadeplichtig is jegens appellant. Hij bestrijdt voorts het oordeel dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat voor appellant geen alternatieve standplaats beschikbaar is.    In dit verband voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat het door hem niet naleven van de vergunningvoorwaarden verschoonbaar is, en dat het college een gering belang heeft bij het naleven van die voorwaarden. Voorts betoogt hij dat de rechtbank heeft miskend dat hij in de periode van 9 januari 2003 tot 13 juni 2003 in onzekerheid verkeerde over de standplaatsvergunning en dat hij daarom in die periode een afwachtende houding moest aannemen. Verder betoogt hij dat niet genoegzaam aannemelijk is gemaakt dat naar een alternatieve standplaats is gezocht, en dat hij in aanmerking komt voor een schadevergoeding nu hij geen inkomsten meer heeft uit de in september 2003 ontruimde standplaats. Ten slotte heeft hij gesteld dat hem door een medewerkster van de gemeente is toegezegd dat hij in aanmerking komt voor schadevergoeding. 2.4.    Niet in geschil is dat appellant de aan de standplaatsvergunning verbonden voorwaarden niet heeft nageleefd omdat hij sedert 1 februari 1997 de standplaats door anderen dan hemzelf heeft laten exploiteren, en de op de standplaats geplaatste verkoopinrichting niet aan redelijke eisen van welstand voldeed en niet in goede staat van onderhoud verkeerde. Op grond daarvan heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het college bevoegd was de standplaatsvergunning in te trekken.    Anders dan appellant stelt, is niet gebleken dat het niet naleven van de aan de standplaatsvergunning verbonden voorwaarden verschoonbaar is, noch dat het college slechts een zodanig gering belang zou hebben bij het toezien op de naleving daarvan dat intrekking van de standplaatsvergunning achterwege diende te blijven. Appellant kan evenmin worden gevolgd in zijn stellingname dat hij sedert de brief van 9 januari 2003, welke abusievelijk was gericht aan [partij] en welke strekte tot intrekking van de standplaatsvergunning per 1 april 2003, was genoodzaakt een afwachtende houding aan te nemen. Dat appellant vanaf 9 januari 2003 in onzekerheid verkeerde over het voortbestaan van zijn vergunning neemt immers niet weg dat hij in de periode van 9 januari 2003 tot 13 juni 2003, op welke datum het college het voornemen kenbaar maakte om de aan appellant verleende standplaatsvergunning in te trekken, de verkoopinrichting in orde kon brengen.    Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college het intrekkingsbesluit niet heeft kunnen handhaven zonder compensatie van de schade die appellant stelt te hebben geleden. Door appellant is niet aannemelijk gemaakt dat aan hem is toegezegd dat zijn schade zou worden vergoed, zoals hij voor het eerst ter zitting heeft gesteld. Dat een zodanige toezegging zou zijn gedaan is door het college ter zitting van de Afdeling ontkend. Voorts is in dit verband van belang dat de door appellant gestelde schade door hem op geen enkele wijze is aangetoond, hetgeen op zijn weg had gelegen mede gelet op de omstandigheid dat hij de exploitatie van de standplaats reeds voor de intrekking van de vergunning had gestaakt. Met de rechtbank komt de Afdeling tot de slotsom dat het college in bezwaar heeft kunnen besluiten tot afwijzing van het schadeverzoek.    Anders dan appellant stelt, heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat in voldoende mate is gezocht naar een andere standplaats, alsmede dat het college niet in staat is om appellant een alternatieve standplaats aan te bieden, hetzij omdat het desbetreffende bestemmingsplan geen mogelijkheid biedt voor de exploitatie van een snackbar in de openbare ruimte, hetzij omdat dat ruimtelijk niet meer mogelijk is. 2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat. w.g. Van Altena    w.g. Klein Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006. 176-450.